Jan Mars
redactie, productie en bewerking
van teksten, woorden en taal
|
De geschiedenis van de atletiek, deel 9
Hoogspringen
Hoogspringen
is op geen enkele wijze nuttig. Andere atletiekonderdelen hebben, ten
minste in oorsprong, een zekere bruikbaarheid. Goed kunnen gooien en
ver kunnen springen waren handige kwaliteiten voor de nomadische jagers
en verzamelaars; speerwerpen, kogelstoten en discuswerpen kwamen goed
van pas in de meer martiale culturen; hard kunnen lopen heeft nog immer
zijn nut waar het gaat om het halen van treinen of het ontlopen van
politiemensen of andere tegenstanders.
Hoogspringen daarentegen dient geen enkel doel. Er is geen enkele
gelegenheid waarbij het nuttig is over een grote hoogte te kunnen
springen. Zou men een grote hoogte op zijn pad vinden, dan dient men te
concluderen dat het pad niet toegankelijk is. Anders zou er wel een
doorgang zijn.
Hoogspringen is, met andere woorden, spel. Het dient geen nut. De mens
gaat zich te buiten aan hoogspringen bij gebrek aan iets anders. Men
weet van gekkigheid niet wat te doen en gaat hoogspringen, dammen,
zakdoekjeleggen, pandverbeuren of blindemannetje spelen.
Het hoogspringen ontstond dan ook aan het einde van de negentiende
eeuw, in de ‘fin de siècle’. Dat was bij uitstek het tijdvak van
verveling. Er gebeurde niets. Men zat thuis te wachten op de dingen die
zouden komen maar dat niet deden. Het was vroeg donker. Men deed
spelletjes. Men las een boek. De literatuur weerspiegelde de landerige
sfeer: de boeken waren langdradig en dik, denk aan Dostojevski,
Tolstoj, Couperus, Emants. De muziek was ofwel langdradig (Debussy,
Satie), ofwel stond stijf van de ongerichte opwinding (Wagner).
Wat moest men doen? Wat kon men doen? Op de landerijen der
welgestelden, tussen het overrijpe fruit van een late nazomermiddag,
ontstond toen het hoogspringen. ‘Wat zullen we nu weer ‘s gaan doen?’
‘Zie je dat hekje daar?’
Toen de wereld weer ontwaakt was, na november 1918, introduceerde Baron
de Coubertin, zelf opzichtig product van landerigheid en verveling, het
hoogspringen bij de Olympische Spelen. Daarna ging het snel. De
schaarsprong werd verzonnen, daarna een soort koprol, die ook heel best
werkte. In de jaren twintig ging iemand achterwaarts over het touw (de
lat werd pas in gebruik genomen bij de Olympische Spelen van Londen, in
1948), maar dat werd vanwege de harde ondergrond te riskant bevonden.
Pas twintig jaar later, met de komst van de mat, werd deze sprong
gemeengoed.
De kans is klein dat het hoogspringen verder ontwikkeld kan worden. Er
is immers niks aan te ontwikkelen. Dit is ook tot de atleten
doorgedrongen. Vandaar dat er curieuze varianten worden bedacht:
springen uit stilstand, met een salto, of vanuit handstandoverslag.
Daarmee is het hoogspringen terug bij zijn oorsprong: men weet van
gekkigheid niet wat te doen, en verzint dus maar wat.
2008/7
| |